De samenstellers van ‘Muziek’ waren van mening dat deze doorgaande lijn dus óók voor het muziekonderwijs moest gelden en dat er voor het vak muziek eveneens sprake moet zijn van een echte opbouw. De opvattingen van de samenstellers over het kind, het leren, de leerstof en de leerkracht waren nieuw ten opzichte van de tot nu toe bestaande opvattingen in methoden. Kinderen van nu zouden in een ‘permanent klankdecor’ leven en al met veel muzikale ervaring hun schoolperiode beginnen; hun wensen zouden ‘kleuterdreun’ en ‘roepterts’ overtreffen. Bovendien zouden kinderen graag onderzoeken en experimenteren, waardoor ‘spelen met klank en geluid’ een belangrijke onderwijsactiviteit diende te zijn. Omdat kinderen met zoveel indringende en harde geluiden werden geconfronteerd was het realistisch er van uit te gaan dat het merendeel van de jonge kinderen zich aangepast had aan de bestaande geluidsomgeving en derhalve uit puur lijfsbehoud minder waren gaan horen. Luisteren werd een actieve inspannende bezigheid tegenover het horen van permanent aanwezige achtergrondmuziek die een luisterhouding overbodig had gemaakt.