De bestaande gemeentelijke organisaties als het Stadsfabriekambt en de Stadswaterwerken, die samen de Stads Publieke
Werken vormden, functioneerden in die periode slecht. De stad was zichtbaar in verval. De beschoeiingen en bruggen
waren in deplorabele staat. De directeuren van beide ambten toonden weinig animo om daar verbetering in aan te brengen
en verzuimden om hiervoor de noodzakelijke gelden bij het gemeentebestuur los te krijgen. Grote werken kwamen in de
regel alleen tot stand wanneer het Rijk daar de regie over had.' Voorbeelden waren de aanleg in 1827 van het Entrepotdok
en het afdammen van het IJ met het Ooster-en Westerdok in 1832 en 1834. In opdracht van het gemeentebestuur moest
wethouder Isaäc Warnsinck een ter zake kundige zoeken 'om zulk een volslagen verrot gebouw als Publieke Werken op
goede grondvesten te stellen'.2 Hij benoemde in 1853 de genieofficier Willem Anthonie Froger tot Inspecteur der Stads
Publieke Werken. Deze stelde een nieuwe organisatiestructuur voor.
In 1864 begon J.C. van Niftrik aan een 36-jarig dienstverband als stadsingenieur. Tijdens zijn loopbaan werd hij geconfronteerd
met grote werken waarvan het initiatief veelal buiten zijn invloed bleef. Zijn ambitie om van Amsterdam een met
Parijs vergelijkbare metropool te maken werd daarmee in de wielen gereden. Onder zijn regime werden veel grachten gedempt.
Dit was nodig om het aantal walmuren en bruggen, waarvan het onderhoud op de stadskas drukte, sterk terug te brengen
en om een eind te maken aan de vele open riolen. Ook zijn belangrijke wegverbredingen en doorbraken tot stand gekomen
en werden de stadswallen geslecht, waarbij de toegangsbruggen naar de voormalige stadspoorten, die in de meeste gevallen
uit twee dubbele ophaalbruggen bestonden, vervangen werden door kortere ijzeren, en waar nodig beweegbare bruggen.
In 1871 is door particulieren de Amsterdamse Omnibusmaatschappij (A.O.M) in het leven geroepen. Na gebleken succes
kreeg deze maatschappij een concessie om in het hobbelige wegdek rails aan te leggen en een paardentram te exploiteren.
In 1876 werd het Noordzeekanaal geopend. Dit betekende een toename van de havenactiviteiten. De ontwikkeling van
de haven heeft onmiskenbaar het belang van de spoorwegen vergroot. De behoefte aan een aansluiting van de spoorwegstations
en emplacementen in het nieuwe havengebied leidde tot een jaren durende discussie over de plaats van een
nieuw centraal station. Tegen de zin van Van Niftrik werd besloten om het Centraal Station in het open havenfront te
situeren. In 1889 werd het station officieel geopend