Geboren te Dalfsen, overleden te Brummen op het riante Huize Voorstonden. Volgde aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda de officiersopleiding. Begon zijn loopbaan in 1859 als tweede luitenant bij de dragonders te Arnhem, in 1864 eerste luitenant bij de Generale Staf. In 1876 nam hij ontslag op eigen verzoek en werd herenboer te Dalfsen. Tweede-Kamerlid sinds 1879 voor het kiesdistrict Zwolle, achtereenvolgens voor de Anti-Revolutionaire Partij (1879–1896, tevens fractievoorzitter), de Vrij-Antirevolutionaire Partij (1896–1903), de Christelijk-Historische Partij (1903–1908) en de Christelijk-Historische Unie (1908–1913). Lid van de Provinciale Staten van Overijssel voor het kiesdistrict Dalfsen (1886–1904, 1913–1919). In de Tweede Kamer sprak hij over militaire zaken, waterstaat en landbouw.
Hij behoorde in 1894 tot de groep behoudende AR-Kamerleden die zich in een manifest in De Standaard hadden uitgesproken tegen het kiesrechtontwerp van minister Tak van Poortvliet, en kwam daarmee in conflict met ARP-leider Abraham Kuyper, die de actie beschouwde als ‘herenmuiterij’ tegen de partijkoers. Het uitbrengen van het manifest was nieuwe conflictstof voor een – spoedig definitieve – splitsing in de antirevolutionaire partij. Als tegenstander van de dienstplichtwet – hij was fel tegen afschaffing van de dienstvervanging – verkondigde ‘de Dalfser cavallerist’ ook een afwijkend standpunt.
Enkele nevenfuncties: mede-oprichter van de Boerenbond en lid van het hoofdbestuur; lid Staatscommissie inzake de toestand van de landbouw, van 1886 tot 1890; voorzitter Staatscommissie voor de binnenschipperij; lid Raad van Commissarissen van de Maatschappij tot Exploitatie der Staatsspoorwegen.