Hij beschrijft hoe Toonkunst cursussen en examens organiseerde voor het onderwijzend personeel maar ‘Voor ieder vak van Onderwijs eischt de Regeering een getuigschrift van bekwaamheid na afgelegde proeve, maar de Toonkunst laat zij dwalen langs velden en wegen als een havelooze, of welig tieren als onkruid ‘. Als met volle steun van de overheid in Frankrijk, Duitsland, Engeland, Amerika en Tsjecho-Slowakije het muziekonderwijs ingrijpende veranderingen ondergaat wordt in Nederland door Toonkunst het voortouw genomen tot actie en wordt een commissie ingesteld om na te gaan en in hoeverre het gewenst of mogelijk zou zijn de school ‘meer dan tot dusver dienstbaar te maken aan de muzikale ontwikkeling van ons volk’ met als resultaat het ‘Rapport 1930’ waarin de samenstellers aangaven wat zoal zou kunnen en moeten verbeteren en hoe dat in de praktijk bewerkstelligd kan worden. Het was een weinig revolutionair leerplan aangepast aan de bestaande toestand. Het zwaartepunt van dit rapport lag dan ook niet zozeer op het leerplan als wel op de resultaten die afhankelijk waren van de capaciteiten van de leerkrachten. Het op peil brengen van de vakbekwaamheid van de onderwijzer middels zangpraktijk, muziektheorie, stemvorming en bedrevenheid in het pianospel (enige bedrevenheid in het vioolspel strekt tot aanbeveling) had dan ook de hoogste prioriteit. Het rapport resulteerde in methodes als die van Gehrels, Ward, en de activiteiten van Pollman en Tiggers.