CARL SCHURICHT Zijn jeugd en zijn opleiding
Carl Schuricht, de gastdirigent bij het Utr. Stedelijk Orchest, die thans ook het Concertgebouworchest eenige malen heeft gedirigeerd, heeft wat men noemt een „moeilijke" jeugd gehad. Hij vertelde daarvan in een artikel dat we in „Het Vaderland" vinden: Ik groeide op in de schaduw van de Marienkirche te Danzig, temidden van de bekoring eener oeroude romantiek en het onverbiddelijke tempo van een nieuwen tijd. Toen ik ter wereld kwam, was mijn vader niet meer; een tragisch ongeval had hem het leven gekost. Met mijn grootvader en zijn meesterknecht had hij een orgel, een werk van zijn eigen werkplaats, over zee naar Putzig willen brengen, een stadje tusschen het schiereiland Hela en het vasteland van de Danziger Bocht, waar het orgel geplaatst moest worden. Bij een poging om den over boord geslagen meesterknecht te redden, verdronk hij. Enkele weken later werd ik geboren. Mijn moeder, die na dezen harden slag met mij alleen achterbleef, moest de firma opgeven, begon een pension en sloeg zich zoo goed en zoo kwaad als het ging door het leven. Mijn neiging tot de muziek bleef haar niet lang verborgen en zü besloot mij zelf met de grondbeginselen vertrouwd te maken, door mij piano te leeren spelen. Daar bleef het brj totdat haar broer, die op de Philippijnen geleefd en het daar tot een zekeren welstand gebracht had, naar het vaderland terugkeerde. Toen hij zag, hoeveel moeite mijn moeder zich getroostte, haalde hij haar over, naar Berlijn te verhuizen, terwijl hij beloofde voor mijn verdere opleiding te zullen zorgen. Intusschen waren er bij de pianolessen ook nog vioollessen gekomen en ik begon bovendien met kleine composities, liederen en pianostukjes. Ik was toen nog geheel en al autodidact, want alles wat ik wist, had ik zonder eenige# leiding overal bij elkaar gezocht. Niettemin schrikte ik er niet voor terug, „Don mis", een romantische geschiedenis uit auid-Amerika, te toonzetten. Het was een marionettenopera, die het nog tot een première bracht ook, zjü het dan ook in onze huiskamer. Huisgenooten, vrienden en bekenden vormden het publiek. Terwijl een schoolkameraadje aan de touwtjes trok en de poppen in beweging bracht, zat ik achter het miniatuurtooneel aan de piano en zong alle stemmen: sopraan en alt, tenor en bas; veel fraais Vas het niet, want ik had juist „den baard in de keel". Toen oom weer eens op bezoek kwam, meende hij, dat het tijd werd om ook eens aan mijn lichamelijke ontwikkeling te denken, en hij stelde voor om de lucht van de groote stad te verwisselen voor een gezonder klimaat. Moedei liet haar keuze vallen op Wiesbaden. Het leek wel of Vrouw Zorg met alle geweld onze trouwe begeleidster blijven wilde. Met één slag verloor mijn oom zijn heele vermogen en een keer te meer stonden wij tegenover het harde leven. Moeder liet zich echter niet ontmoedigen. Wederom opende zij een pension en wist zoo het hoofd boven water te houden. Om onze smalle levensbasis eenigszins te verbreeden, gaf ik reeds als jeugdige gymnasiast privélessen. En toen ik de schoolbanken verliet en besloot om mij geheel aan de muziek te wijden, probeerde ik onzen mageren geldbuidel naar vermogen aan te vullen door romans en novellen uit het Spaansch en het Portugeesch te vertalen en deze aan kranten in de provincie te verkoopen. Den laatsten stoot om de muziek als mijn beroep te kiezen, gaf eigenlijk Otto Dom, de zoon van den componist Heinrich Dom, die eens Schumanns leeraar in de compositie was geweest. Ik had hem — hij was eveneens componist en musicoloog — eenige proeven van mijn werk voorgelegd, met het verzoek, mij te zeggen wat hij er van dacht. Zijn oordeel luidde: In elk geval musicus worden! Door Otto Dom werd ik geïntroduceerd in de muzikale kringen van Wiesbaden, waar ik eenige persoonlijkheden leerde kennen, die zich mijn lot aantrokken en die mij ten deele gratis, ten deele voor weinig geld onderricht gaven. Met een clubje medescholieren richtte ik een orkest op en — natuurlijk achter gesloten deuren — voerde ik symphonieën van Haydn en andere werken uit. Als jongeman van twintig jaar lukte het mij, als koorrepetitor bij het Stadttheater te Mainz te komen; een jaar later ging ik op aanraden van Dom naar Berlijn. Als natuurliefhebber had ik in die dagen een groote voorliefde voor schrijvers als Heinrich Sohnrey, Pritz Lienhard, Adolf Bartels. Ik wist, dat Lienhard in Berlijn woonde en ik hoopte, dat ik in hem, die in de natuur, in de stilte van 't landschap, in de eenzaamheid van een wandeling door de bergen het genot van te leven voelde, een vriend zou vinden. Tezamen met een kennis van me stapte ik in den trein naar Berlijn. In Weimar ■werd de deur van ons compartiment geopend door een heer, die vroeg, of er nog een plaats vrij was. Wij antwoordden bevestigend. Terwijl de onbekende in het tekstboek van Wagners „Tristan" zat te lezen, zette ik mijn begeleider verder mijn plannen uiteen, waarbij ik verschillende malen de namen Sohnrey en Lienhard uitsprak, met wie ik zoo gaarne kennis wilde maken. Plotseling wendde de heer, die tegenover mij zat, zich tot mij met de vraag: „U schijnt nogal muzikaal aangelegd te zijn meneer. Ik heb hier de „Tristan", maar begrijp er niet veel van. Zou ik u om eenige inlichtingen mogen verzoeken?" Natuurlijk was ik hiertoe gaarne bereid. Nadat ik den onbekende de gewenschte opheldering gegeven had, hernam hij: „u zei daareven, dat U Sohnrey en Lienhard gaarne zoudt leeren kennen. Eèn van die beide wenschen kan ik voor u vervullen, want Lienhard is een goed vriend van mij. En opdat u verder in Berlijn meteen aan het goed adres komt, neemt u myn kaartje en geef dat af by prof. Budorff, den bekenden componist en pianoleeraar aan de Hoogeschooi voor Muziek". Dat was wat men n°emt een gelukkie toeval! De ging oogenblikkelijk naar Lienhard en deze eerste visite duurde zeven uur. Hü was zeer muzikaal en ik moest hem al mijn composities voorspelen, waaronder verschillende liederen, waarvan de tekst van hem was. Daarna maakte ik mijn opwachting bij prof. Rudorfi en zoo kwam ik op de Hoogeschooi voor Muziek. Engelbert Humperdinck Tverd mijn leeraar in de compositie, terwijl Rudorff mij pianoonderricht gaf. Hij wist voor mij een particuliere beurs te van drieduizend mark. zoodat ik van alle financieele zorgen bevrijd was. Een jaar later werden mij van particuliere zijde nog ruimere middelen ter beschikking gesteld, zoodat ik voor twee jaar op reis kon gaan om in rust en afzondering te werken en. de belangrijkste concerten en repetities te bezoeken. En toen kwam de practijk! Ik heb het vak van meet af aan geleerd. Eerst dirigeerde ik zomerconcerten in Bad Kreuznach en in Dortmund, daarna operettes in Zwickau. Van Zwickau uit bracht ik ook zekeren dag een bezoek aan Max Reger, die toen in Leipzig woonde. Ik legde den meester eenige gelukte composities van mrj voor, een 1 sonate voor piano, eenige liederen, praelucUën, een symphonie, en vroeg hem om zijn meening. Hij uitte zich op bemoedigende wijze en gaf mij den raad, vol te houden. Het was omstreeks denzelfden tijd, dat ik ook Henri Marteau leerde kennen, den voortreffelijken violist en componist, leider eener meesterklasse van het conservatorium te Leipzig. Op zijn aanbeveling kreeg ik de aanstelling tot stedelijk muziekdirecteur van Goslar, waar ik behalve een symphonie-orkest, nog een mannenkoor en een oratoriumvereeniging leidde. In deze hoedanigheid voerde ik groote koorwerken uit als Haydns „Schopfung", Beethovens Missia Solemnis, Bachs „Passionen" enz. Toen ik in 1912 solliciteerde naar de positie van Generalmusikdirector der stad Wiesbaden, werd ik uit 78 sollicitanten gekozen. Sindsdien ben ik als zoodanig werkzaam gebleven. Indertijd echter moest ik ruim honderd concerten dirigeeren, daar ik behalve de symphonieconcerten ook de Kurmusik voor mijn rekening had te nemen; tegenwoordig zijn het nog slechts twaalf symphonische concerten, daar mijn werkzaamheid als dirigent mij belet om ook de Kurmusik nog .te leiden. Natuurlijk was zoo een kolossaal uitgebreid program een goede gelegenheid om nagenoeg de geheele muziekliteratuur te leeren kennen, daar ik door elkaar klassieke, romantische, neo-romantische en mo-lerne werken uitvoerde. Van Wiesbaden uit begon zich dan langzaamaan mijn buitenlandsche activiteit te ontplooien. In den winter van 1926—1927 kwam ik naar Berlijn, waar ik voor het eerst de Philmarmonie dirigeerde. In het begin van mijn Scheveningschen tijd. • toen ik nog op voet van oorlog stond met de • Nederlandsche taal, ontstond er eens een zeld. zaam misverstand. Tijdens een repetitie moest 1 ik een bepaalde passage verschillende malen - laten overspelen. Toen tenslotte alle oneffen heden waren glad gevijld, zeide ik zoo langs s mijn neus weg: „Nun ist wohl alles klar". (Nu • is wel alles duidelijk). Tot mijn groote verba zing stond bij het hooren van het woordje ! „klar" heel het orkest als een man op, sloeg de 1. partijen dicht, begon zijn instrumenten in te i pakken, kortom, men maakte zich gereed om s zoo gauw mogelijk naar huis te komen. Eerst k later vertelde men mij, dat het woordje „klar" e — zij het dan ook met twee a's, maar daar merk r je in de uitspraak niets van — in het Nedern. landsch een heel andere beteekenis heeft dan i,l in het Duitsch.
---